Vlaamse huisdokter

 

Mijn mosselkar ratelt aan een stuk door, de ganse week al. Goede Week of niet, mooi weer of geen mooi weer, de zoveelste Matheus Passie op de radio of niet, dag of nacht, zon of regen, er zit geen enkele maat meer op. Net zo min als er maat zit op de jaarlijkse Hollandse Passie gekte die stad en land in haar greep houdt. Er zit niets anders op dan een witte jas op te zoeken. Ik stop bij een immens grote hoge smeedijzeren dubbele poort. Ze zijn zeldzaam geworden die zware statige poorten met zwart barokke smeedijzeren krullen bedekt met ondoorzichtig glas. Binnenin zit in de metershoge trappenhal een kluitje mensen zwijgzaam te wachten, turend in de leegte. Zonder afspraak schuif ik aan en grabbel een magazine van het tafeltje. Het kind van de vrouw naast me speelt een eindje verderop met legoblokken. De avond is al ver gevorderd. Wachten is hard werken, zo te horen aan het gezucht rondom mij. Gelieve geen kauwgom aan de stoel te plakken staat op een papiertje dat op de muur geplakt is. Mijn onweerstaanbaar geratel galmt als onder een gigantisch kerkgewelf. Voor de wachtenden is het overduidelijk waarom ik hier ben aangeschoven op de avond van Witte Donderdag. Met zo'n geratel kan ik me nergens met enig fatsoen vertonen, zeker niet in een stille kerk waar devoot de veertien staties van de kruisweg afgelopen worden en iets langer stilgestaan wordt bij de twaalfde statie. Zelfs de muziek van de passie zou ik met alle gemak overstemmen. Ineens zwaait de deur open boven op de overloop. Een witte jas roept vanuit de hoogte: volgende! De naamloze volgende staat op en mompelt met ingehouden achting: dag meneer de docteur. Ik ben nog steeds de laatste volgende. Een kwartier later schiet de deur weer open, nu met een kracht alsof er brand uitgebroken is. Wat zich daarna achter die deur afspeelt is onhoorbaar. Anderhalf uur later ben ik de laatste die tot de praktijk van de witte jas toegelaten wordt. Hij heeft tijd zat terwijl de telefoon op zijn antiek bureau dwingend rinkelt om alweer iemand uitleg te geven over een pilletje of een zalfje. Vriendelijk doch belerend drukt hij hen op het hart dat ze hun pilletjes echt moeten innemen. De parketvloer kraakt onder mijn voeten. Aan de muur hangen kleurplaten van gefileerde mensen die me doen denken aan de platen van opengewerkte beesten bij de slager. De deur naar de hal is bekleed met schuim overtrokken met de donkere huid van kunstleder dat alle gekerm meteen in de kiem doet smoren. Middenin de kamer zo ruim als een kerkkoor, staat zijn behandeltafel als een offeraltaar met aan het uiteinde wijd opengesperd twee hoog in de lucht uitstekende chromen beensteunen als glimmende kaarsenstandaarden. Even moet ik de gedachte onderdrukken aan de vele offers die hier geplengd zijn. Een donkere kast herbergt een antiquariaat vol oude instrumenten, tangetjes, spatels, boren, potjes, klemmen, spuiten, spuugkommen, lavementperen, een sterilisatiedoosje, …. Allemaal zaken die nog aan zijn vader hebben toebehoord. Hij neemt mijn druk op, eerst aan de linkerarm, daarna aan de rechterarm, telkens mijn voorarm stevig inklemmend tussen zijn arm en zijn zij. Hij kijkt in mijn oren, mijn keel. Mijn geratel wordt beluisterd met de stethoscoop die al die tijd om zijn hals bengelde. Een beetje atypisch vindt hij het, maar een kuurtje antibiotica zou het moeten doen. We praten nog wat na over Oostende, over de universiteit, over mijn crash. Bij de zware smeedijzeren dubbele poort die hij op slot doet nu zijn spreekuur voorbij is, maant hij op de valreep: wel je volledige kuur innemen en een week geduld hebben. Kom maar terug als het tegen dan niet over is. Zeg het nu zelf: de tijd loopt in Vlaanderen toch echt langzamer dan in Holland. Zelfs de siroop die het ratelen 's nachts moet dempen kwam niet zomaar uit een fabrieksdoosje maar diende door de apotheker handmatig bereid te worden.