Begijnen en begarden hebben het zwaar

 

Het in hofjes samenwonen van devote ongehuwde vrouwen, weduwen of mannen zonder algemene regel en zonder geloften behalve die van kuisheid was in het begin van de 13e eeuw vanuit Noord-Europa overgewaaid naar Vlaanderen en Brabant. Het aantal begijnen in Brussel groeide in de 14e eeuw tot zo'n duizend op slechts 30.000 inwoners.  Dat deze leken geen echt kloosterleven leidden zoals kloosterlingen in kloosters die onderworpen waren aan visitaties binnen de hiërarchie van hun kloosterorde was een doorn in het oog van de Kerk. Een verdenking van ketterij was gauw gemaakt wat leidde tot het verbod op de aanwas van de begijnen door het concilie van Vienne (1311-1312) onder Clemens V. Robert de Béthune, graaf van Vlaanderen, legde deze nieuwigheid van de paus (pretextu novitatis huius modi) zoals hij dat noemde naast zich neer maar stemde in met de aanstelling van een kanunnik van Doornik als beschermheer van de begijnen van Gent. Niettemin maande Clemens V de bisschop van Doornik om de begijnen die verdacht waren van ketterij over te dragen aan de kerkelijke rechtbank. Zijn opvolger Johannes XXII trok dit besluit in en liet de begijnen met rust. De laatste rechtsgeldige paus van Avignon Gregorius XI intensiveerde de vervolging van ketters in Zuid-Frankrijk waarbij de inquisiteur Jean Borel het gemunt had op de fraticelli, de flagellanten, de katharen, bekeerde joden en ook op de begijnen en begarden. In 1374 maakte Gregorius XI korte metten met de begijnen en begarden die hij in zijn bul ex iniuncto nobis veroordeelde, wat veel weerstand opriep. In Utrecht kregen de broeders en zusters van het Gemene Leven het advies om de bisschoppelijke goedkeuring te verkrijgen van hun levenswijze. Nadat keizer Karel IV van het Heilige Roomse Rijk de bullen van Gregorius XI en zijn voorgangers omgezet had in wetgeving, kregen de begijnen en begarden het in het hertogdom Brabant extra moeilijk. De hertog werd gemaand om de pauselijke inquisiteur, een predikheer, en zijn medewerkers niet te hinderen bij hun werk in zijn gebied. Het was dus zaak dat de begijnen en begarden zich duidelijk onderscheidden van hun geestverwanten in het oosten van het Rijk. Het door Geert Grote in 1374 opgerichte huis van vrome vrouwen nam expliciet in haar statuten op dat ze geen begijnen waren. Een klein half jaar later blies Gregorius XI de vervolging af en gelaste een onderzoek dat uitmondde in zijn erkennings- en beschermingsbul van 1377 waarmee hij de broeders ende susters in Duitslant, Brabant ende Vlaenderen, ende int bisschopdom van Terrewaen beschermde tegen elke vervolging. Hij was toen reeds onder de druk van Catherina van Siena teruggekeerd naar RomeOok de Cellieten, voorgangers van de Zwartzusters, genoten deze bescherming. Overijverige bisschoppen die toch tot vervolging overgingen werden door de paus terechtgewezen. Latere pausen bevestigden steeds opnieuw deze bul, alhoewel de problemen een twintigtal jaar later opnieuw zouden opduiken