Juwelier die van wanten wist

 

Albert Dispersyn (1746-1811) is een zoon van mijn oudovergrootvader Jean Francois, een toebackist (handelaar in tabak) gevestigd in de Geltmuntstraete, een straat in het centrum van Brugge. Albert had zich vlakbij in de Zilverstraat als goudhandelaar gevestigd. Kennelijk woonde hij daar illegaal zonder titel van pacht zodat de eigenaar Marcellinus Van Steenbrugghe, een Brugse handelaar, hem in 1793 voor de rechtbank daagde met als eis dat hij de verschuldigde pacht afrekende en het huis ontruimde. Voordien had Albert zich al in 1789 moeten verweren tegen een van zijn minderjarige goudsmidknechten, vander Eecken Guilielmus Franciscus. Hij had hem uitgescholden en ontslagen op verdenking van het stelen van een gouden chefhaak. Dergelijke haken waren een statussymbool die met de hand waren gesmeed en vaak gedecoreerd werden met ingewikkelde patronen en soms zelfs bezet waren met edelstenen. Nadat die chefhaak teruggevonden was eiste de knecht genoegdoening.

Die haak zou Albert best kunnen gekocht hebben op een tweedehandsmarkt waar inboedels verkocht werden van overledenen die wezen hadden achtergelaten, zoals de haeker die hij op 2 januari 1787 had gekocht ten huyse ende ten versoucke van Sieur Jacobus Gombert als voogt over de weese Joseph Deeq, een haeker voor (0 7 6).  Op 24 april 1787 kocht hij ten sterfhuyse van Alexius Bardaut, ten versoucke van Tersia Lambert, syn weduwe, een lessenaere voor (0 4 0) en twee porta letten voor (0 8 0) en ook nog 2 gispen voor (0 10 0).

De schoonvader van een van zijn kleindochters kwam uit zo'n familie van beëdigde stokverkopers.

Meerdere generaties na Albert waren goudsmeden in Brugge en Oostende.