Rituele plundering van erfenissen

 

Zodra de plannen om terug te keren naar Rome definitief waren liet Urbanus V een inventaris opmaken van al zijn bezittingen in het pausenpaleis. Deze vermelde een totaal van 2059 werken (of stukken) waarvan 930 boeken in de hoofdbibliotheek gelegen in de schatkamer op de zolder van de paustoren. De kelder stond vol koffers met boeken van overleden geestelijken. Juridische boeken verdwenen in de geheime kamer van deze toren. De Sint-Michielskapel in de kledingtoren bevatte allerhande juridische, theologische, filosofische en geneeskundige werken, ook in het Grieks en Hebreeuws. De kamer van de kamerheer bevatte een verzameling van klassieke werken met daartussen een boek over het leven van de Heilige Franciscus. In de vleugel van de dignitarissen lagen 53 liturgische theologische boeken. Verspreid over de pauselijke vertrekken lagen elf bijbels waaronder de fameuze Magna bijbel van Clemens, die paus Benedictus XII naar Avignon zou overgebracht hebben. Zijn voorganger Joannes XXII kon er ook wat van, edelstenen, mijters, kronen, kruisen en andere waardevolle objecten lagen opgeslagen in zijn schatkamer. Hij was diegene die de verwarrende erfenisregels (ius spolii) van de hogere clerus aanscherpte en uitbreidde tot prelaten buiten de curie. Aangezien geestelijken hun bezit van onroerende goederen te danken hadden aan hun beneficies, was de Heilige Stoel de enige erfgenaam was de gedachte. Toestemmingen (licentie) om een testament te schrijven werden met de jaren kariger verleend. Joannes XXII eigende zich alle roerende eigendommen toe van overleden bisschoppen en abten. Discussie was niet mogelijk want met zijn plenitudo potestatis stond de paus boven het kerkrecht, waarna de deurwaarders op weg gingen om de door de paus gereserveerde goederen van de overledene ofwel te verkopen, of over te brengen naar Avignon, wat soms geen vrolijk gezicht was met vijandige plunderaars in de buurt, zoals het geval was bij het overlijden van de abt van Montmajour, slechts negen dagen na de verkiezing van Joannes XXII. In eerste instantie werden reservaties opgesteld voor elke overledene apart maar vanaf Clemens VI waren ze in toenemende mate algemeen geldig voor gehele gebieden (bisdommen) zodat de deurwaarders meteen aan de slag konden gaan en naar eigen inzicht konden handelen. Eens het innen van erfenissen rond 1360 in het canonieke recht was opgenomen, kon de Apostolische Kamer zelfstandig handelen zonder tussenkomst van de paus. Het werk van de collector begon met het voorlezen van zijn opdracht in de kerk of abdij in kwestie en het horen van getuigen over de roerende goederen van de overledene. Daarna werd de inventaris opgemaakt vaak in het bijzijn van een notaris. De waarde van het zilverwerk en andere stukken werd geschat door de lokale marktkooplieden of werden verstuurd naar de Apostolische Kamer. Voedingswaren zoals graan en wijn mochten verdeeld worden onder de erfgenamen. De collector rekende de openstaande rekeningen af waaronder die van de begrafenis. Het aantal nalatenschappen tijdens de pestjaren onder Clemens VI en Innocentius VI bedroeg zowat de helft van het totale aantal van rond de duizend over de gehele Avignonese periode.