De warme asem van mijn vader

 

Mijn vader, Hij trapte zo hard als hij maar kon. Vanaf het zitje voorin tussen zadel en stuur hoorde ik zijn warme asem in mijn nek. Het was pikkedonker en waterkoud. Aan de einder van de golvende landerijen lag een snoer van lichtjes als oplichtende bollen geregen aan een paternoster. Waar we vandaan kwamen weet ik niet meer, waar we waren ook niet. Toen ook niet. Het kon zomaar een toertje geweest zijn waarin Hij, mijn vader, plotseling goesting gekregen had. Een opwelling zoals hij zo vaak had. De eindbestemming wist ik wel, thuis ergens achter het lint aan de einder. Een lint dat maar niet dichterbij leek te komen. Hoe sneller hij asemde des te langzamer trokken de pedalen ons de glooiingen op. Het zou niet de eerste keer geweest zijn dat Hij, mijn vader, zijn hand zou overspelen. Vermoeidheid sloeg toe. Zijn benen kregen de pedalen nog nauwelijks rond. Thuis werd langs om meer een onhaalbare bestemming. Ik, op mijn zitje achter het flauw schijnsel van de fietslamp begreep niet waarom Hij, mijn vader, zich had laten verschansen door duisternis en kou. Geen van beide zeiden we iets, maar we voelden dezelfde spanning. We hoorden dezelfde wind tussen de spaken en voelden dezelfde cadans over de betonrichels gevuld met zwart pek. De glinsterende bollen van de paternoster zoomden een weg die ik niet kende. Hoever nog, hoelang nog? De sterrenhemel was kraakhelder. En toen kwam er zomaar vaart in de fiets. Hij, mijn vader kon de pedalen nauwelijks bijhouden. Ik voelde de wind door de muts over mijn oren. Mijn handen kregen koud. Mijn vader hield zijn asem in. Het vals plat voelde als een onzichtbare duwende hand. Thuis kwam binnen handbereik. De glinsterende bollen werden groter. We waren er.

Hij, mijn vader heeft me nimmer meer vergast op een toer op de fiets. Ook spraken we er nooit over. Over hoe we bijna strandden in het zicht van de lichtjes van de haven. Hoe hij tegen de klippen op moest trappen, terwijl zijn gehavend hart zo'n inspanning niet meer kon verdragen.

Soms, als ik aan de einder een snoer van lichtjes zie als flikkerende bollen van een paternoster denk ik terug aan die rit met mijn vader op het houten fietsstoeltje tussen zadel en stuur, zijn warme asem in mijn nek, het flauwe schijnsel van het fietslampje voor me, samen op weg in de duisternis.